Terugblik

Eerder gepubliceerd in Het Atelier, rubriek in Kunstwerk, editie januari 2000

Bewerkt op 8 december 2015

In de nacht van 15 op 16 januari 1986 overleed Joost Sicking, de kunstenaar in wiens atelier ondergetekende geboren is. Vandaag, kort na de eeuwwisseling, dringt dat ouderlijk huis, dat als één groot atelier beschouwd mocht worden, zich door andere herinneringen heen naar boven. Dit atelierbezoek, is er een van het verleden. Het is er een dat zich weliswaar niet geheel voegt binnen de grenzen van de rubriek Het Atelier, maar de geschiedenis heeft genoegzaam aangetoond, dat kunst het best gedijt onder ongehoorzaamheid.

In het atelier van mijn geboorte stonden vrij zware expressieve doeken die schatplichtig waren aan het Vlaams expressionisme. Permeke en de Smet keken mee over de schouder van de toen 31-jarige schilder. De onderwerpen, uitgedrukt in olieverf, bestonden veelal uit de omgeving waarin wij ons bevonden. Dat is altijd zo gebleven. Joost schilderde wat hem dagelijks bezighield; mijn moeder, zijn schoonbroer in rolstoel en later de kindertekeningen van mijn broer en mij, de ridderfiguurtjes van mijn broertje, rekensommen en Engelse lessen.

De schilderijen uit begin jaren ’60 tonen een worsteling. Zij zijn moeizaam uit de materie getrokken, gevechten met het platte vlak, met de eisen van vorm en kleur. Gevechten ook met de klassieke opleiding aan de academie voor Schone Kunsten te Antwerpen, waar de wetten van de schilderkunst tot in de vezels van de leerlingen werden gestampt. Toch zien we ook al ontsnappingen, kleine ongehoorzaamheden aan het behoorlijke. Deze combinatie maakt dat de doeken nog steeds waardevol zijn, nog altijd discussie uitlokken.De totale ontsnapping verloopt via een flirt met het kubisme, maar is aanvankelijk nog steeds Vlaams in ernst. Bijbelse taferelen, dramatisch schakerend tussen zwart en wit met af en toe een blauwe, rode of bruine toets die de dramatiek versterkt en diepte suggereert.

Rond ’65 doet Joost een wezenlijke ontdekking die zijn oeuvre tot aan zijn dood zal beïnvloeden. Hij vindt het woord. De relatie van de schilder met het woord is altijd een haat-liefdeverhouding geweest. Dyslexie heeft hem verhinderd het mysterie van het woord te ontrafelen, letters hebben hun geheimzinnigheid behouden, hij heeft ze nooit helemaal begrepen. Hij zag letters als vormen, woorden als beelden, gedrukte teksten als ritmes, waardoor hun betekenis nooit enkel taalkundig kon zijn. De volgorde die de taal aan de letters voorschrijft om woorden te vormen heeft voor Joost nooit een logica bezeten. De volgorde waarin hij formuleerde was picturaal en dus niet per definitie uitspreekbaar of zelfs maar leesbaar in de normale zin van het woord.

Het begint met kranten. Dagelijks door de brievenbus stromende woordenvloed. Het ritme van het gedrukte nieuwsblad werd onderworpen aan de compositie. Geknipte, gescheurde en opgeplakte zeeën tekst vormen de basis voor een serie schilderijen met vnl. Oost-Indische inkt. De huiskat vangt een vogel met gebogen rug en op de achtergrond staat: ‘Man redt zijn zoontje maar verdrinkt zelf’ en ‘Meisje (5) bij brand omgekomen’. Joost zelf las dat niet, hij zag slechts de maat van de tekst onderbroken door koppen in kapitalen op het vergelende papier.

Wanneer de kranten uit het oeuvre verdwijnen, zijn nieuwe vormen ontstaan en is er voor het eerst echt plaats voor kleur in het werk. Sprekend is de ‘vrouw in rode fauteuil’ uit 1967. Het rood van de fauteuil komt je tegemoet vanaf een allesbehalve egale mintgroene achtergrond. De vrouwenfiguur gaat geheel op in de vorm van de stoel, slechts zichtbaar door het wit van haar gestalte.

Dan worden de kinderen groter. Zij krijgen een paard, papier en houtskool, geplakt op zomers geel en groen beschilderd linnen met wellustige planten die heel wat minder kwetsbaar lijken dan het dier dat hen zou moeten eten. Ridders vechten om een hemelse dame en lappen poppen bevolken de doeken.

‘Huisje, boompje, beestje’ leidt de ‘circusperiode’ in. De circusperiode is mij lief. Zij is gekoppeld aan herinneringen als vijfjarige. Het is een serie witte doeken. En de schilder laat zich weer verleiden tot tekenen. Tekeningen in olieverf, felle rode, gele, oranje en blauwe lijnen vormen figuren, huizen, bloemen en beesten. Onbeschaamd leent de vader uit de tekeningen van zijn kinderen. Spontaan en vrolijk. Niets verwijst meer naar de gevechten van enkele jaren terug, geen Vlaamse school, geen zware luchten, ver weg van het pasteuze verfgebruik dat die vroegere tijd zo kenmerkte.

Joost heeft zich bevrijd van de knellende wetten die gedoceerd werden op de kunstacademie. Hij schildert volgens een eigen wetboek, waarvan hij de regels uiteraard ook weer zal breken. Studies van de kleurenleer van Johannes Itten, het werk van Picasso en het beroemde altaarstuk van Matthias Grünewald brengen hem telkens nieuwe fundamenten voor zijn werk en nieuwe regels die hij met liefde en overtuiging wederom zal overtreden.

Letters komen terug, maar ditmaal geschreven, geschilderd te midden van naakten en heiligen. Cijfers worden ontdekt, cijfers als vormen. Beeldend kloppende sommen die niets meer met de werkelijkheid van doen hebben. 3 + 3 = 7. In werkelijkheid, wanneer het zak- of kleedgeld betrof, werd deze rekensom nimmer toegepast. Fotorealisme wordt gecombineerd met de klungelige lijnen van de kindertekening en af en toe staat de schilder zelfs diepte toe op het platte vlak.

Op het doek ‘het atelier’ is de kunstenaar gereduceerd tot hand met potlood waaruit een lijn vloeit. Het naaktmodel staat kwetsbaar en vervormd in een hoek voor een lege witte wand, vol onbegrip staart zij naar het doek waarop zij liggend is afgebeeld. Op de achtergrond bevindt zich nog een personage getroffen door bliksemende vormen en een vrouw die een olifant uitlaat. De hand, de kunstenaar in het schilderij ‘het atelier’ is deel van een schilderij dat eveneens is afgebeeld. Joost speelt met zijn zelfbeeld, waar is de kunstenaar? Hij relativeert de ernst die terug is in zijn werk door de maker kiekeboe te laten spelen. In latere zelfportretten blijven van hem slechts de contouren over, als om aan te geven dat het belang ligt in het doek, niet in de persoon van de maker. Zoals hij spelenderwijs in twee regels schreef:

Er valt een druppel in het water

Och garm hij vergaat er.

Caro Sicking